De Goldstein Methode

Inleiding

Arnold Goldstein ziet zijn ‘structured learning therapy’ als een methodiek, die tegemoet komt aan de behoeften, leefwijze en leefwereld van de lower-class cliënt. Zijn methode is gericht op het vergroten van vaardigheden.  

Via het aanleren van vaardigheden wordt autonomie, assertiviteit, interne controle, accuraatheid van waarnemen en communiceren, tolerantie voor frustratie en ambiguïteit van de cliënt vergroot, om hem beter opgewassen te doen zijn tegen de eisen die het (dagelijkse) leven aan hem stelt.  

Deze vaardigheden (skills) worden de cliënten aangeleerd via modeling, gedragsoefening, sociale bekrachtiging en transfer-training. Dit gebeurt in groepen die, afhankelijk van het niveau van de groep en van het aantal en de complexiteit van de vaardigheden, drie tot acht zittingen in beslag nemen.

Bij de keuze en nadere operationalisatie van de hoofdcomponenten van zijn methode refereert Goldstein aan een groot aantal onderzoeken.

Samengevat laten deze componenten zich als volgt beschrijven:

  • Modeling
  • Gedragsoefening
  • Bekrachtiging
  • Transfer-training

Modeling

De cliënten wordt een aantal voorbeelden getoond van de vaardigheid c.q. van de specifieke gedragingen waaruit de vaardigheid bestaat. Dit kan in principe gedemonstreerd worden door de therapeut of door videobeelden.  

Er kan rekening gehouden worden met de bevindingen dat modeling effectiever is naarmate het model (degene die de vaardigheid demonstreert) voldoet aan de volgende kenmerken:  

  • een meer bedreven of deskundige indruk maakt;
  • een hogere status heeft;
  • meer overeenkomst heeft met de cliënt, doordat het model van hetzelfde geslacht is, van dezelfde leeftijd, e.d.;
  • vriendelijk en behulpzaam is;
  • positieve gevolgen blijkt te ondervinden ten gevolge van het stellen van het gedrag.

Voor het getoonde gedrag geldt dat het beter aangeleerd wordt naarmate:

  • het duidelijk en gedetailleerd is;
  • het meerdere malen wordt getoond;
  • de volgorde van de voorbeelden verloopt van gemakkelijk naar moeilijk;
  • irrelevante gedragingen worden weggelaten;
  • verschillende modellen het gedrag tonen.  

Gedragsoefening

De cliënten worden in de gelegenheid gesteld en gestimuleerd om de gedemonstreerde gedragingen zelf uit te voeren binnen de therapeutische setting. Aanvankelijk wordt gestreefd naar imitatie van (delen van) het gedemonstreerde gedrag.

Geleidelijk aan worden aan de cliënt hogere eisen gesteld, in die zin dat in toenemende mate het stellen van de volledige vaardigheid (meerdere gedragselementen tegelijkertijd) wordt verlangd, dat rollenspelsituaties in moeilijkheidsgraad toenemen, en dat er sprake is van een verschuiving van imitatie van andermans gedragingen naar meer persoonlijke versies van de aan te leren vaardigheid in door de cliënt zelf aangedragen, voor hem relevante situaties.

Goldstein noemt als condities die het leren door gedragsoefening optimaliseren:

  • de mate waarin de cliënt het participeren in het rollenspel meer ervaart (ervaren kan) als zijn eigen keuze;
  • de mate van ‘commitment’ van de cliënt aan het door hem gestelde gedrag, vrij te vertalen als de mate waarin dat gedrag meer ‘van henzelf’ is en moeilijker ‘ongedaan’ gemaakt kan worden;
  • de mate van improvisatie, d.w.z. de mate waarin de cliënt zonder voorbereiding en zonder gedetailleerde aanwijzingen de vaardigheid gestalte weet te geven;
  • de mate waarin het te leren gedrag bijval, beloning of ‘bekrachtiging’ ten deel valt.

Bekrachtiging

De cliënten dienen voortdurend te ervaren dat uitvoering van de vaardigheid gepaard gaat met positieve terugkoppeling, sociale bekrachtiging, instemming, bijval en enthousiasme. Reeds in de modeling-fase wordt het model ‘beloond’. Tijdens gedragsoefeningen is er voortdurend sprake van goedkeuring: elke daad van de cliënt die (meer) beantwoordt aan het doelgedrag (de vaardigheid) verdient aandacht en bijval van de therapeut en de groepsleden.

De bekrachtiging is effectiever naarmate rekening wordt gehouden met de volgende factoren:  

  • Type bekrachtiging
    Dit heeft betrekking op de behoeften en eventuele verzadiging van de cliënten. Niet iedereen vindt hetzelfde prettig, en wat prettig is kan ook over gedoseerd worden. Naast de sociale kan ook materiële bekrachtiging gebruikt worden.
  • Moment van bekrachtiging
    Doorgaans geldt dat de bekrachtiging het meest effectief is, als zij onmiddellijk volgt op het optreden van het gewenste gedrag. Uitstel kan leiden tot het onbedoeld belonen van irrelevant of zelfs ongewenst gedrag, dat optreedt tijdens de uitstelperiode.
  •  ‘Respons-contingente’ bekrachtiging
    Kwantiteit en kwaliteit van de bekrachtiging dienen evenredig te zijn aan de ‘prestatie’ van de cliënt.
  • Dosering van bekrachtiging
    Hoe sterker de bekrachtiging, hoe groter het leereffect. Tegelijkertijd echter geldt dat toename van bekrachtiging in afnemende mate de prestaties verhoogt. Het blijkt dat leren aanvankelijk niet verbetert door omvangrijker bekrachtiging, terwijl in een later stadium het leren meer afhankelijk wordt van deze omvang.
  • Gelegenheid tot bekrachtiging
    Het te bekrachtigen gedrag dient voldoende frequent gelegenheid te krijgen gesteld te worden. Alleen dan kan de cliënt zijn ‘beloning verdienen’. De cliënt dient dus voldoende kansen (beurten) te krijgen in de gedragsoefening.
  •  Onderbreking van bekrachtiging
    Indien men beoogt dat het nieuw verworven gedrag beklijft, dan moet tijdig worden overgeschakeld op onderbroken bekrachtigingsschema’s. Het gedrag moet resistent worden tegen uitdoving; dat wordt het door geleidelijk aan niet meer elke gewenste respons te belonen, maar over te stappen op een vaststaand of variabel partieel bekrachtigingsschema.

Transfer-training

De modeling, gedragsoefening en bekrachtiging dienen zodanig te worden toegepast dat de cliënt het nieuw verworven gedrag ook blijvend zal gaan toepassen in zijn dagelijks leven buiten de therapiesetting.

Bij het ‘modellen’ wordt de cliënt gedemonstreerd dat de te leren vaardigheid in meerdere leefsituaties gesteld kan worden. Bij gedragsoefeningen wordt geleidelijk aan meer gewerkt met leefsituaties, die de cliënt zelf inbrengt. Bovendien wordt ‘huiswerk’ opgegeven: de cliënt krijgt opdrachten mee die de toepassing van de te leren vaardigheid in zijn eigen leven bevorderen.

Algemene inzichten

De generalisatie zal bevorderd worden als de cliënt inzicht verwerft in de algemene principes die het beoogde gedrag kenmerken, zowel in de therapiesetting als daarbuiten. Naarmate de cliënt deze algemene inzichten meer zijn duidelijk gemaakt, zal hij in latere onvoorziene situaties eerder ‘herkennen’ wat hem overkomt en weten wat hem te doen staat.

Beschikbaarheid van gedrag

De waarschijnlijkheid dat een bepaald gedrag optreedt, neemt toe naarmate dat gedrag in het verleden meer gesteld is. ‘Overlearning’ tijdens de therapie komt dan ook de generalisatie ten goede. identieke elementen. Naarmate de therapiesituatie en de leefsituatie van de cliënt meer overeenkomsten vertonen, zal latere toepassing van het geleerde gedrag meer waarschijnlijk zijn. Ver doorgevoerd betekent dit dat het effectiever is de cliënt het gedrag aan te leren in zijn eigen leefsituatie(s) dan in een therapiecentrum tussen vreemden.

Stimulus-variatie

Generalisatie wordt bevorderd als de cliënt geleerd heeft de vaardigheid toe te passen in een zo breed mogelijk scala van stimulussituaties. Zo zal generalisatie van interpersoonlijke vaardigheden toenemen naarmate de cliënt het te leren gedrag geoefend heeft tegenover uiteenlopende typen tegenspelers.

Feedback

Ook buiten de therapiesetting is correctieve feedback en (onderbroken) bekrachtiging bevorderlijk voor het beklijven van het geleerde gedrag. Gedacht kan daarbij worden aan het inschakelen van hulpverleners, huisgenoten of vrienden, aan voortgezette contacten tussen (ex-)cliënten en aan afspraken omtrent zelfbekrachtiging.